De eigenaar van een internetverbinding die wordt gebruikt voor inbreuk op het auteursrecht kan niet worden vrijgesteld van aansprakelijkheid door alleen maar de naam te noemen van een familielid dat toegang zou kunnen hebben gehad tot die verbinding.

C-149/17

Lübbe

Handhaving: Aansprakelijkheid

18 Oct 2018

De achtergrond van de zaak

Bastei Lübbe, een Duitse vennootschap, is de houder van de auteursrechten (en naburige rechten) op een audioboek. Het audioboek werd gedeeld via een peer-to-peer uitwisselingsprogramma, met als doel verdere downloads ervan mogelijk te maken, via een internetverbinding die op naam van de heer Strotzer stond geregistreerd.

Strotzer ontkende dat hij de auteursrechtinbreuk zelf had gepleegd en beweerde dat zijn ouders, met wie hij samenwoonde, ook toegang hadden tot dezelfde internetverbinding. Waarschijnlijk om zijn ouders niet volledig in de beklaagdenbank te zetten, verklaarde hij echter ook dat zij bij zijn weten het betreffende audioboek niet op hun computer hadden staan, niet op de hoogte waren van het bestaan ervan en de peer-to-peer software niet gebruikten. Het Amtsgericht München, waar Bastei Lübbe de zaak aanhangig maakte, verwierp vervolgens de vordering tot schadevergoeding op grond van het feit dat Strotzer familieleden had geïdentificeerd die ook toegang hadden tot de internetverbinding en die in plaats daarvan de inbreuk hadden kunnen plegen.

Bastei Lübbe ging in beroep bij het Landgericht München I (Duitsland). Hoewel deze rechtbank geneigd was Strotzer aansprakelijk te stellen, overwoog de rechtbank dat het nationale recht zich hiertegen zou kunnen verzetten. In dit verband verwees de rechtbank naar jurisprudentie van het Bundesgerichtshof, volgens welke de eigenaar van een internetaansluiting wordt geacht de desbetreffende inbreuk op het auteursrecht te hebben gepleegd, mits geen andere persoon ten tijde van de inbreuk gebruik kon maken van de internetaansluiting. Als de eigenaar van de internetverbinding verklaart dat andere personen, van wie hij de identiteit bekendmaakt, ook toegang hadden tot de internetverbinding, wordt hij dus niet geacht de inbreuk te hebben gepleegd. Wanneer deze personen familieleden zijn, is de eigenaar van de internetaansluiting bovendien niet verplicht om nadere gegevens te verstrekken over het tijdstip en de aard van het gebruik van deze aansluiting, aangezien dit in strijd zou zijn met het grondrecht op bescherming van het huwelijk en het gezin zoals gewaarborgd door artikel 7 van het HandvestHandvest van de Grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01) en de overeenkomstige bepalingen in het Duitse recht.

In deze context heeft de arrondissementsrechtbank de zaak om een prejudiciële beslissing verzocht, waarbij zij in wezen vraagt of de maatregelen die zijn opgelegd op grond van AuteursrechtrichtlijnRichtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij en HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, als voldoende “doeltreffend en afschrikkend” kunnen worden beschouwd, als de eigenaar van een internetaansluiting aan aansprakelijkheid kan ontsnappen door enkel een familielid met toegang tot dezelfde internetaansluiting te noemen, zonder verdere details te hoeven verstrekken over wanneer en hoe dat familielid de internetaansluiting heeft gebruikt.

Het oordeel

Het Hof herinnert eraan dat de AuteursrechtrichtlijnRichtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij in de eerste plaats tot doel heeft een hoog niveau van bescherming van het auteursrecht en de naburige rechten tot stand te brengen en dat de door de lidstaten getroffen maatregelen, procedures en rechtsmiddelen doeltreffend, evenredig en afschrikkend moeten zijn (punten 30 en 34). Aangezien “bewijs [...] een uiterst belangrijk element [is] voor de vaststelling van inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten”, oordeelt het Hof dat het in dit verband passend is ervoor te zorgen dat doeltreffende middelen voor het overleggen, verkrijgen en bewaren van bewijs beschikbaar zijn (punt 40).

Deze vereisten van de bescherming van het grondrecht op intellectuele eigendom zoals erkend in artikel 17, lid 2, van het HandvestHandvest van de Grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01) moeten in overeenstemming worden gebracht met andere grondrechten, in dit geval het recht op eerbiediging van het privé-leven en het familie- en gezinsleven zoals gewaarborgd door artikel 7 van het HandvestHandvest van de Grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01). Dit vereist dat een juist evenwicht wordt gevonden tussen de grondrechten die met elkaar in overeenstemming moeten worden gebracht (punten 44 - 46).

Het Hof oordeelt dat een nationale wettelijke regeling die tot gevolg heeft dat een nationale rechter niet de mogelijkheid heeft om op verzoek van de eiser de overlegging en verkrijging van bewijsmateriaal betreffende de familieleden van de wederpartij af te dwingen, het onmogelijk maakt om de gestelde inbreuk en de voor deze inbreuk verantwoordelijke persoon te bewijzen. Door aldus een bijna absolute bescherming te garanderen van de familieleden van de eigenaar van een internetaansluiting via welke de inbreuken op het auteursrecht zijn gepleegd, “worden (..) de grondrechten op een doeltreffende voorziening in rechte en op intellectuele eigendom waarop de auteursrechthebbende aanspraak kan maken, ernstig worden aangetast, zodat niet is voldaan aan het vereiste dat een juist evenwicht wordt verzekerd tussen de verschillende grondrechten in kwestie” (punt 51).

Het Hof oordeelt dat dit anders zou zijn indien, ter voorkoming van wat als een onaanvaardbare inmenging in het gezinsleven wordt beschouwd, “de rechthebbenden zouden kunnen beschikken over een andere doeltreffende voorziening in rechte, met name door hun in dat geval toe te staan de wettelijke aansprakelijkheid van de houder van de betrokken internetaansluiting te doen vaststellen”. In dit verband staat het “aan de verwijzende rechter om na te gaan of er in het betrokken nationale recht eventueel andere voorzieningen, procedures en rechtsmiddelen zijn op grond waarvan de bevoegde rechterlijke instanties kunnen gelasten dat de informatie wordt verstrekt die vereist is om in omstandigheden als die van het hoofdgeding de inbreuk op het auteursrecht en de identiteit van de inbreukmaker vast te stellen” (punten 53 en 54).

Op basis van het voorgaande concludeert het Hof dat de AuteursrechtrichtlijnRichtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij en de HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten “aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding, zoals uitgelegd door de bevoegde nationale rechterlijke instantie, krachtens welke de houder van een internetaansluiting waarmee inbreuken op het auteursrecht zijn gemaakt door filesharing, daarvoor niet aansprakelijk kan worden gesteld, wanneer hij minstens één gezinslid aanwijst dat toegang had tot deze aansluiting, zonder dat hij meer preciseringen verstrekt over het tijdstip waarop deze aansluiting is gebruikt door dat gezinslid en over de aard van het gebruik ervan door dat gezinslid" (punt 55).

Neem contact met ons op.

info@acr.amsterdam