De achtergrond van de zaak
Na een aanvraag van “S” is de naam “Schwarzwälder Schinken” geregistreerd als beschermde geografische aanduiding (“BGA”). Bij de DPMA, de Duitse dienst voor intellectuele eigendom, heeft “S” verzocht om een aantal wijzigingen in het productdossier van de BGA, waaronder de toevoeging van de verplichting om een BGA-gecertificeerd product in het geografische productiegebied te versnijden en te verpakken.
EG”, een grote distributeur van vleesproducten die ‘Schwarzwälder Schinken’ buiten het productiegebied in plakken snijdt en verpakt, tekende bezwaar aan tegen de aanvraag.
In de daaropvolgende procedure vraagt het Duitse Bundespatentgericht in wezen of artikel 7, lid 1, sub e, van de Verordening Inzake BGA’s BOB’sVerordening nr. 1151/2012 van de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (en artikel 4, lid 2, sub e, van de voorganger ervan, verordening nr. 510/2006) moet aldus worden uitgelegd dat de verplichting om een BGA-gecertificeerd product in het geografische productiegebied te verpakken, gerechtvaardigd is indien deze tot doel heeft het risico te vermijden dat vervoer, versnijding of verpakking buiten dit gebied meebrengt voor de kwaliteit van het product, een grotere doeltreffendheid van de controles in dit gebied te garanderen en de traceerbaarheid van het product beter te waarborgen.
Het oordeel
Zoals het Hof van Justitie opmerkt, schrijft artikel 7, lid 1, onder e), van de Verordening Inzake BGA’s BOB’sVerordening nr. 1151/2012 van de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen voor dat het productdossier van een BGA “informatie betreffende de verpakking, indien de aanvragende groepering aangeeft en op afdoende en productspecifieke wijze motiveert dat de verpakking in het afgebakende geografische gebied moet plaatsvinden om de kwaliteit te behouden, om de oorsprong te waarborgen of om de controle te verzekeren, rekening houdend met het Unierecht, in het bijzonder het recht betreffende het vrije verkeer van goederen en het vrij verrichten van diensten” (punt 7). Zoals reeds werd vastgesteld in Consorzio del Prosciutto di Parma (C-108/01), impliceert dit dat een verplichting om een BGA-gecertificeerd product in plakken te snijden en te verpakken in zijn geografische gebied, alleen verenigbaar is met het EU-recht, “indien is aangetoond dat zij een noodzakelijke en redelijke voorwaarde is voor het behoud van de kwaliteit van het betrokken product, het waarborgen van de oorsprong ervan of het verzekeren van de controle van het productdossier van die BGA” (punt 26).
Het Hof gaat vervolgens in op deze drie mogelijke rechtvaardigingsgronden (punten 27 tot en met 35), alvorens te concluderen dat het aan de nationale rechter is om te beoordelen of de verplichting om een BGA-product in een afgebakend geografisch gebied in plakken te snijden en te verpakken, naar behoren wordt gerechtvaardigd door een van deze doelstellingen (punt 36).
Wat de bescherming van de kwaliteit van het betrokken product betreft, is het Hof van oordeel dat de verplichting om een BGA-product in een afgebakend geografisch gebied te versnijden en te verpakken “enkel relevant is als het verpakken buiten het geografische productiegebied van dat product een verhoogd gevaar met zich brengt voor de kwaliteit van dat product zelf en niet als andere soortgelijke producten hetzelfde gevaar lopen” (punt 28). Het Hof stelt verder dat “specificaties betreffende het in plakken snijden en het verpakken ofwel gebruikelijk zijn bij het verhandelen van ham, ofwel niet verder gaan dan de op het gebied van de levensmiddelhygiëne geldende normen, als zodanig het ontstaan van een verhoogd gevaar in geval van verpakken buiten het productiegebied van een door een BGA gecertificeerd product niet, maar sluit zij dit ook niet uit” (punt 29).
Met betrekking tot de doelstelling om de oorsprong van het product te garanderen is het Hof van oordeel dat uit de prejudiciële beslissing voortvloeit “dat S dit argument op een algemene manier heeft aangevoerd, zonder een meer gedetailleerde onderbouwing en dat het bijgevolg niet is aangetoond dat het verpakken in het geografische productiegebied noodzakelijk is om de oorsprong van het product te waarborgen” (punt 31).
Wat ten slotte de doelstelling van een efficiënte controle op de naleving van het productdossier betreft, verwijst het Hof naar Consorzio del Prosciutto di Parma (C-108/01), waar werd geoordeeld dat “buiten het productiegebied verrichte controles minder waarborgen zouden bieden voor de kwaliteit en de echtheid van het product dan die welke binnen het productiegebied worden uitgevoerd met inachtneming van de in het productdossier voorgeschreven procedure, in omstandigheden waarin het productdossier van de beschermde oorsprongsbenaming (BOB) van het in die zaak betrokken product de verschillende fasen regelt van het in plakken snijden en verpakken welke aanleiding geven tot zeer precieze technische en controlemaatregelen over de echtheid, de kwaliteit, de hygiëne en de etikettering, waarvan sommige een beoordeling met specialistische kennis vereisen” (punt 33) Het Hof concludeert dat de instructies in het onderhavige geval daarentegen door de verwijzende rechter worden beschouwd als gebruikelijk in de hamsector of als niet verdergaand dan de thans afdwingbare criteria inzake levensmiddelenhygiëne (punt 35).