De achtergrond van de zaak
KUBERA, een handelsonderneming in voedingsmiddelen en dranken, heeft bij de Vrhovno sodišče (Hooggerechtshof, Slovenië), de verwijzende rechter, twee verzoeken ingediend om op een rechtsvraag hoger beroep te mogen instellen tegen uitspraken van de Upravno sodišče (Administratieve rechtbank, Slovenië). In dit verband voert KUBERA aan dat in het hoofdgeding de vraag aan de orde is of de Verordening 608/2013Verordening (EU) nr. 608/2013 inzake de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten door de douane en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1383/2003 van de Raad van toepassing is op de onderhavige situatie. KUBERA stelt dat dit een belangrijke rechtsvraag is, die het verlenen van verlof tot het instellen van rechtsmiddelen rechtvaardigt. KUBERA verzoekt dat, indien de verwijzende rechter deze beoordeling niet deelt, deze vraag wordt voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voor een prejudiciële beslissing.
De verwijzende rechter heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof twee prejudiciële vragen te stellen. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 267, derde alinea, VWEUVerdrag betreffende de werking van de Europese Unie aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een rechterlijke instantie van e en lidstaat waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, in het kader van de behandeling van een verzoek om hogere voorziening beslist over een rechtsvraag waarvan de uitkomst afhangt van het belang van de door een van de partijen in het geding opgeworpen rechtsvraag voor de rechtszekerheid, de uniforme toepassing van het recht of de ontwikkeling ervan - een dergelijk verzoek om verlof af te wijzen zonder te hebben beoordeeld of het verplicht was het Hof een prejudiciële vraag te stellen over de uitlegging of de geldigheid van een bepaling van Unierecht die ter ondersteuning van dat verzoek was opgeworpen.
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 267 VWEUVerdrag betreffende de werking van de Europese Unie, gelezen tegen de achtergrond van artikel 47, tweede alinea, van het HandvestHandvest van de Grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01), aldus moet worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie van een lidstaat waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, moet uiteenzetten, in zijn beslissing tot afwijzing van een verzoek om een prejudiciële hogere voorziening over een rechtsvraag die een prejudiciële verwijzing naar het Hof van Justitie van de Europese Unie van een vraag betreffende de uitlegging of de geldigheid van een bepaling van Unierecht inhoudt, de redenen moet vermelden waarom die verwijzing niet heeft plaatsgevonden.
Het oordeel
Met betrekking tot de eerste vraag overweegt het Hof dat “een dergelijke nationale rechterlijke instantie moet op eigen verantwoordelijkheid, op onafhankelijke wijze en met de nodige zorgvuldigheid beoordelen of zij verplicht is zich tot het Hof te wenden” (punt 37). Onder verwijzing naar Cilfit e.a. (zaak C-283/81) en Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi (C-561/19), overweegt het Hof dat een rechterlijke instantie van een lidstaat waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, slechts van de verplichting van artikel 267, lid 3, VWEUVerdrag betreffende de werking van de Europese Unie kan worden ontheven “wanneer zij heeft vastgesteld dat de opgeworpen vraag niet relevant is of dat de betrokken bepaling van Unierecht reeds door het Hof is uitgelegd of dat de juiste uitlegging van het Unierecht zo evident is dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan” (punt 36).
Onder verwijzing naar Aquino (zaak C-3/16) en Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi (C-561/19) oordeelt het Hof dat een nationale rechter ook “kan afzien om het Hof een prejudiciële vraag te stellen om redenen van niet-ontvankelijkheid die eigen zijn aan de procedure bij die nationale rechterlijke instantie, mits het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen” (punt 47).
Bij gebreke van een procedurele reden die rechtvaardigt dat een vraag niet aan het Hof wordt voorgelegd, moet de nationale hoogste rechterlijke instantie beoordelen of de ter ondersteuning van dat verzoek opgeworpen vraag betreffende de uitlegging of de geldigheid van een bepaling van Unierecht vereist dat een prejudiciële vraag aan het Hof wordt voorgelegd, dan wel onder een van de in punt 36 van het arrest genoemde uitzonderingen valt. Deze beoordeling vereist geen grondiger onderzoek dan het onderzoek dat de hoogste rechter hoe dan ook op grond van het nationale recht dient te verrichten, want “voor deze beoordeling is namelijk slechts vereist dat die rechterlijke instantie zich ervan vergewist dat de opgeworpen vraag relevant is voor de beslechting van het bij haar aanhangig gemaakte geding en dat zij in voorkomend geval nagaat of het noodzakelijk is dat het Hof de in die vraag aan de orde gestelde bepaling van Unierecht uitlegt omdat de betreffende vraag onder geen van de in punt 36 van dit arrest genoemde uitzonderingen valt” (punt 57).
Op basis van het voorgaande concludeert het Hof dat artikel 267, lid 3, VWEUVerdrag betreffende de werking van de Europese Unie aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een rechterlijke instantie van een lidstaat waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, in een procedure betreffende de behandeling van een verzoek om verlof in hoger beroep beslist over een rechtsvraag waarvan de uitkomst afhangt van het belang voor de rechtszekerheid van de door een van de partijen bij het geschil opgeworpen rechtsvraag, de uniforme toepassing van het recht of de ontwikkeling ervan - een dergelijk verzoek om verlof af te wijzen zonder te hebben beoordeeld of het verplicht was het Hof een prejudiciële vraag te stellen over de uitlegging of de geldigheid van een bepaling van Unierecht die ter ondersteuning van dat verzoek was opgeworpen.
Met betrekking tot de tweede vraag overweegt het Hof dat wanneer de “Wanneer die hoogste nationale rechterlijke instantie overgaat tot afwijzing van een dergelijk verzoek op grond van een van die uitzonderingen, moet bij die afwijzing derhalve worden voldaan aan het in punt 62 van het onderhavige arrest genoemde motiveringsvereiste” (punt 64). Dit betekent dat, tenzij het gaat om de toepassing van een zuiver procedurele niet-ontvankelijkheidsgrond, een nationale hoogste rechterlijke instantie een verzoek om een rechtsmiddel dat een vraag over de uitlegging of de geldigheid van een bepaling van Unierecht doet rijzen, niet kan afwijzen zonder eerst te beoordelen of hij verplicht is die vraag aan het Hof voor te leggen voor een prejudiciële beslissing dan wel of die vraag irrelevant is dan wel betrekking heeft op een acte clair of acte éclairé. Vervolgens moet deze rechter de redenen uiteenzetten waarom die verwijzing niet heeft plaatsgevonden.
Commentaar
Het KUBERA-arrest biedt interessante inzichten voor de Nederlandse rechtspraktijk, waar artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) de Hoge Raad der Nederlanden toestaat een beroep zonder motivering te verwerpen. De praktijk van toepassing van dit artikel in hoger beroep voldoet waarschijnlijk niet aan de motiveringseisen die het KUBERA-arrest stelt. Bij de afwijzing van een verzoek ex artikel 81 Wet RO geeft de Hoge Raad op geen enkele wijze blijk van de wijze waarop hij heeft beoordeeld en vastgesteld dat de opgeworpen vraag niet ter zake doet en of sprake is van een acte clair of acte éclairé.
Verder is het verstandig dat partijen in een procedure altijd een interpretatievraag formuleren die aan het Hof kan worden voorgelegd, om duidelijk te maken dat het om een Europeesrechtelijke kwestie gaat. Op deze manier wordt het niet verwijzen van interpretatievragen naar het HvJ gekwalificeerd als een afwijzing van een verwijzingsverzoek dat moet worden gemotiveerd door de nationale hoogste rechter. In hoeverre en hoe omvattend deze afwijzing moet worden gemotiveerd blijft echter onduidelijk, aangezien het HvJ in het KUBERA-arrest hiervoor geen richtlijnen formuleert.