Een lidstaat mag niet-EER-uitvoerende kunstenaars van muziekopnames niet uitsluiten van het recht op een eenmalige billijke vergoeding

C‑265/19

Recorded Artists Actor Performers Ltd v Phonographic Performance (Ireland) Ltd, e.a.

Auteursrecht: Uitvoerend kunstenaar

08 Sep 2020

De achtergrond van de zaak

Recorded Artists Actor Performers Ltd (“RAAP”) is een collectieve organisatie voor het beheer van rechten van uitvoerende kunstenaars, terwijl Phonographic Performance (Ireland) Ltd (“PPI”) een collectieve organisatie voor het beheer van rechten van producenten van fonogrammen is. RAAP en PPI hebben een overeenkomst gesloten die bepaalt dat de vergoedingen die in Ierland verschuldigd zijn voor het afspelen in het openbaar en het uitzenden van opgenomen muziek, door de gebruiker aan PPI worden betaald en PPI betaalt het deel dat bestemd is voor de uitvoerende kunstenaars aan RAAP.

De Ierse wet, de Copyright and Related Rights Act 2000 (“CRR Act”), bepaalt dat de gebruiker één enkele billijke vergoeding betaalt aan een collectieve rechtenbeheersorganisatie, die moet worden verdeeld tussen de producent van fonogrammen en de uitvoerende kunstenaar. RAAP en PPI zijn het oneens over de vergoedingen die aan PPI worden betaald in gevallen waarin de afgespeelde muziek werd uitgevoerd door een persoon die geen onderdaan of inwoner is van een EER-lidstaat (“uitvoerende kunstenaars uit derde landen”). RAAP was van mening dat de nationaliteit en woonplaats van uitvoerende kunstenaars in dit verband irrelevant is.

PPI is van mening dat uitvoerende kunstenaars uit derde landen geen recht hebben op een aandeel in de vergoedingen in Ierland. Het betalen van uitvoerende kunstenaars uit derde staten voor het gebruik in Ierland van fonogrammen waaraan zij hebben bijgedragen, zou in strijd zijn met het beginsel van internationale wederkerigheid. Uitvoerende kunstenaars uit derde staten zouden hoe dan ook in Ierland worden betaald, hoewel Ierse uitvoerende kunstenaars in die derde staten geen (of slechts in zeer beperkte mate) billijke vergoeding ontvangen. Van bijzonder belang is dat de VS geen partij is bij het Verdrag van Rome. Uitvoerende kunstenaars uit de EU (en dus uit Ierland) ontvangen geen (of slechts in zeer beperkte mate) een billijke vergoeding uit de VS. Bovendien kan het standpunt van PPI leiden tot een vergoeding voor de producent die niet wordt gedeeld met de uitvoerende kunstenaar. Aangezien RAAP van mening was dat de betaalde bedragen ontoereikend waren, startte het een juridische procedure.

Het High Court (Ierland) oordeelde dat de Ierse toepasselijke wetgeving uitvoerende kunstenaars uit derde landen uitsluit, "met als gevolg dat producenten van fonogrammen, met inbegrip van degenen die buiten de EER zijn gevestigd, het volledige bedrag van die vergoedingen ontvangen” (punt 38). Het High Court betwijfelde echter of een dergelijke nationale wetgeving verenigbaar was met artikel 8, lid 2, van de Richtlijn Verhuurrecht en UitleenrechtRichtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom en verzocht het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing.

Het oordeel

De eerste en de tweede vraag hebben in wezen betrekking op de vraag hoe artikel 8 van de Richtlijn Verhuurrecht en UitleenrechtRichtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom moet worden geïnterpreteerd in het licht van het doel van de internationale overeenkomsten, het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (“Verdrag van Rome”) en/of het Verdrag van de WIPO inzake uitvoeringen en fonogrammen (“WPPT”). In het bijzonder de vraag of dit artikel eraan in de weg staat dat lidstaten uitvoerende kunstenaars die onderdaan zijn van staten buiten de EER als relevante uitvoerende kunstenaar uitsluiten, met als enige uitzondering uitvoerende kunstenaars die hun woon- of verblijfplaats in de EER hebben en uitvoerende kunstenaars wier bijdrage aan het fonogram in de EER is gemaakt.

Ten eerste is het Hof van oordeel dat artikel 8, lid 2, van de Richtlijn Verhuurrecht en UitleenrechtRichtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom een duidelijke verplichting inhoudt om uitvoerende kunstenaars en producenten recht te geven op een billijke vergoeding die tussen hen moet worden verdeeld. De bepaling verwijst naar de “betrokken uitvoerende kunstenaars”, maar specificeert niet of dit alleen verwijst naar uitvoerende kunstenaars uit de lidstaten of ook naar uitvoerende kunstenaars uit derde landen.

Het Hof verwijst onder meer naar de arresten HK Danmark (C-335/11, C-337/11) en herhaalt dat artikel 8, lid 2, van de richtlijn zoveel mogelijk in overeenstemming met het WPPT moet worden uitgelegd (punt 62).

Artikel 4, lid 1, van het WPPT bepaalt dat elke verdragsluitende partij dit recht zonder onderscheid moet toekennen aan haar eigen onderdanen en aan “onderdanen van andere verdragsluitende partijen” in de zin van artikel 3, lid 2, van het WPPT. De term “onderdanen van andere verdragsluitende partijen” verwijst naar die uitvoerende kunstenaars en producenten die zouden voldoen aan de criteria om in aanmerking te komen voor bescherming krachtens het Verdrag van Rome en dat de in die criteria voorkomende termen de werkingssfeer hebben van “uitvoerende kunstenaars” zoals gedefinieerd in artikel 2 van het WPPT (punt 64-65).

Hieruit volgt dat het recht op één enkele billijke vergoeding - dat is neergelegd in artikel 8, lid 2, van de Richtlijn Verhuurrecht en UitleenrechtRichtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom, die de toepassing van artikel 15, lid 1, van het WPT in het EU-recht waarborgt - door de nationale wetgever niet kan worden beperkt tot onderdanen van de lidstaten van de EER (punt 68). Dit verplicht de EU en haar lidstaten om het recht op één enkele billijke vergoeding niet alleen toe te kennen aan uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen die onderdaan zijn van lidstaten van de Europese Unie, maar ook aan hen die onderdaan zijn van andere partijen bij het WPPT.

Het HvJ oordeelt dat volgens artikel 15 lid 3 WPPT verdragsluitende partijen kennis kunnen geven dat zij het recht op een billijke vergoeding niet erkennen of de toepassing ervan op hun grondgebied zullen beperken. De EU, haar lidstaten en een groot aantal derde landen die partij zijn bij het WPPT hebben dergelijke kennisgevingen niet gedaan. Bijgevolg zijn zij wederzijds gebonden door artikel 4, lid 1, en artikel 15, lid 1, van het WPPT (punt 70).

Bijgevolg concludeert het Hof dat “artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115, in het licht van artikel 4, lid 1, en artikel 15, lid 1, WPPT, aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat bij de omzetting in zijn wetgeving van de term „betrokken uitvoerende kunstenaars” die in artikel 8, lid 2, van die richtlijn is opgenomen en waarmee de kunstenaars worden aangeduid die recht hebben op een deel van de daarin bedoelde enkele billijke vergoeding, kunstenaars uitsluit die onderdaan zijn van staten die niet tot de EER behoren, met als enige uitzondering kunstenaars die hun woon- of verblijfplaats in de EER hebben en die welke hun bijdrage aan het fonogram in de EER hebben geleverd” (punt 75).

De derde vraag heeft in wezen betrekking op de vraag of artikel 15, lid 3, van het WPPT en artikel 8, lid 2, van de Richtlijn Verhuurrecht en UitleenrechtRichtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom aldus moeten worden uitgelegd dat door derde staten gemaakte voorbehouden (op grond van artikel 15, lid 3, van het WPPT) die tot gevolg hebben dat het recht op één enkele billijke vergoeding op hun grondgebied wordt beperkt, in de Europese Unie kunnen leiden tot beperkingen ten aanzien van onderdanen van die derde staten.

Deze vraag heeft specifiek betrekking op de rechten van uitvoerende kunstenaars uit de VS, aangezien de VS op basis van artikel 15, lid 3, van het WPPT hebben verklaard dat zij zich slechts in beperkte mate gebonden achten door artikel 15, lid 1, van het WPPT (punt 78).

Artikel 4, lid 2, WPPT moet worden geïnterpreteerd in het licht van de relevante regels van internationaal recht die van toepassing zijn in de betrekkingen tussen de overeenkomstsluitende partijen. Deze regels omvatten het wederkerigheidsbeginsel dat is gecodificeerd in artikel 21, lid 1, van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht. Het Hof van Justitie stelt dat “op grond van dit beginsel wijzigt een voorbehoud dat een verdragsluitende partij ten aanzien van de andere verdragsluitende partijen heeft gemaakt, voor de staat die het voorbehoud heeft gemaakt in zijn betrekkingen met die andere partijen de bepaling van de overeenkomst waarop het voorbehoud betrekking heeft en wijzigt dat voorbehoud deze bepaling in dezelfde mate voor die partijen in hun betrekkingen met de staat die het voorbehoud heeft gemaakt.” (punt 79).

Krachtens de toepasselijke regels van internationaal recht zijn de Europese Unie en haar lidstaten volgens het Hof niet verplicht om onbeperkt het recht op een enkele billijke vergoeding toe te kennen aan onderdanen van een derde staat die, door middel van een voorbehoud waarvan kennis is gegeven overeenkomstig artikel 15, lid 3, van die internationale overeenkomst, de toekenning van een dergelijk recht op zijn grondgebied uitsluit of beperkt, noch aan onderdanen van een derde staat die geen partij is bij het WPPT (punt 80-81).

In dit verband merkt het Hof op dat de weigering van derde staten om één enkele billijke vergoeding toe te kennen tot gevolg kan hebben dat onderdanen van lidstaten die actief zijn in de - vaak internationale - muziekopnamebranche, geen passend inkomen ontvangen en het moeilijker zullen vinden om hun investeringen terug te verdienen”, hetgeen “een doelstelling van algemeen belang [vormt] die een beperking van dit in artikel 8, lid 2, van de richtlijn 2006/1115 bedoelde recht kan rechtvaardigen”. (punt 87)

Het Hof legt echter uit dat door derde staten aangemelde voorbehouden op grond van artikel 15, lid 3, WPPT op zichzelf het recht van deze uitvoerende kunstenaars uit derde staten op één enkele billijke vergoeding in de Europese Unie niet beperken.

Het Hof merkt op dat het recht op een billijke vergoeding een recht is dat verband houdt met het auteursrecht en daarom wordt beschermd door artikel 17, lid 2, van het HandvestHandvest van de Grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01). Dit brengt mee dat elke beperking van de uitoefening van dit auteursrechtelijk naburige recht bij wet moet zijn voorzien (artikel 52, lid 1, van het HandvestHandvest van de Grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01)), hetgeen impliceert dat “de rechtsgrondslag die de inmenging in dit recht toestaat, zelf duidelijk en nauwkeurig de omvang van de beperking van de uitoefening ervan moet omschrijven”. Het loutere bestaan van een voorbehoud waarvan kennis is gegeven op grond van artikel 15 lid 3 WPT, voldoet niet aan dat vereiste, aangezien het uitvoerende kunstenaars uit derde landen niet in staat stelt om precies vast te stellen op welke wijze hun recht op een enkele billijke vergoeding derhalve in de Europese Unie zou worden beperkt. Daartoe zou een duidelijke regel van EU-wet zelf noodzakelijk zijn (punt 87).

Het HvJ oordeelt dan ook dat “door derde staten krachtens artikel 15, lid 3, WPPT kennis is gegeven en die tot gevolg hebben dat het in artikel 15, lid 1, WPPT neergelegde recht op één enkele billijke vergoeding op hun grondgebied wordt beperkt, er in de Unie niet toe leiden dat het in artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 neergelegde recht ten aanzien van de onderdanen van die derde staten wordt beperkt. Dergelijke beperkingen kunnen evenwel door de Uniewetgever worden ingevoerd mits zij voldoen aan de vereisten van artikel 52, lid 1, van het HandvestHandvest van de Grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01).”. Artikel 8, lid 2, van de Richtlijn Verhuurrecht en UitleenrechtRichtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom verzet zich er derhalve tegen dat een lidstaat het recht op een enkele billijke vergoeding beperkt voor uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen die onderdaan zijn van die derde staten (punt 91).

Met betrekking tot de vierde vraag concludeert het Hof dat uit de bewoordingen van artikel 8, lid 2, van de Richtlijn Verhuurrecht en UitleenrechtRichtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom volgt dat zowel uitvoerende kunstenaars als producenten van fonogrammen recht hebben op één enkele billijke vergoeding en dat de uitsluiting van bepaalde categorieën uitvoerende kunstenaars van het genot van iedere vergoeding voor het gebruik van fonogrammen of reproducties daarvan waaraan zij hebben bijgedragen, noodzakelijkerwijs afbreuk doet aan de eerbiediging van dat recht (punt 93). Artikel 8, lid 2, van de Richtlijn Verhuurrecht en UitleenrechtRichtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet “dat het recht op één enkele billijke vergoeding waarin deze bepaling voorziet op zodanige wijze wordt beperkt dat enkel de producent van het fonogram in kwestie een vergoeding ontvangt, zonder deze te moeten delen met de uitvoerend kunstenaar die aan dat fonogram heeft bijgedragen” (punt 96).

Neem contact met ons op.

info@acr.amsterdam