De achtergrond van de zaak
De vraag die in deze zaak aan het Hof van Justitie is voorgelegd, betreft de Franse wetgeving inzake de exploitatie van audiovisuele archieven door het INA, een openbare commerciële instelling van de Franse staat die belast is met het behoud en de promotie van het nationale audiovisuele erfgoed. In die hoedanigheid beheert het de audiovisuele archieven van de nationale omroeporganisaties en helpt het bij de exploitatie van die archieven. Om de taak van het INA te vergemakkelijken, voorziet de Franse wetgeving in een weerlegbaar vermoeden dat de uitvoerende kunstenaar toestemming heeft gegeven voor de vastlegging en exploitatie van zijn uitvoeringen door het INA, wanneer die uitvoerende kunstenaar betrokken is bij de opname van een audiovisueel werk met het oog op uitzending.
De vraag rees in een procedure die was aangespannen door de rechtsopvolgers van “ZV”, een in 1985 overleden muzikant, betreffende de verkoop door het INA in zijn onlinewinkel van video-opnames en fonogrammen waarop uitvoeringen van ZV waren vastgelegd. Die video-opnames en fonogrammen waren geproduceerd en vervolgens uitgezonden door nationale omroeporganisaties.
Het cour d'appel de Versailles (Hof van Beroep, Versailles, Frankrijk), waaraan de zaak was terugverwezen na een eerste ronde tot aan de Cour de cassation (Hof van Cassatie, Frankrijk), heeft de vorderingen van de erfgenamen tot schadevergoeding afgewezen. Tegen deze beslissing is opnieuw beroep ingesteld bij het cour d'appel de Versailles, ondersteund door Spedidam, een collectieve beheersorganisatie voor uitvoerende musici, die zich vrijwillig in de procedure had gevoegd. Omdat het Hof twijfels had over de verenigbaarheid van de Franse wetgeving met artikel 2, onder b), artikel 3, lid 2, onder a), en artikel 5 van de AuteursrechtrichtlijnRichtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, heeft het Hof de zaak verwezen naar het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Het oordeel
Het Hof overweegt allereerst dat de bescherming van de uitvoerende kunstenaar niet beperkt is tot het genot van de rechten die worden gewaarborgd door artikel 2, sub b, en artikel 3, lid 2, sub a, van de AuteursrechtrichtlijnRichtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, maar zich ook uitstrekt tot de uitoefening van deze rechten, in die zin dat voor elke exploitatiehandeling voorafgaande toestemming is vereist. Bovendien herinnert het Hof eraan dat het in de zaak Soulier & Doke (C-301/15) met betrekking tot de exclusieve rechten van auteurs reeds heeft geoordeeld dat die bepalingen niet vereisen dat die toestemming noodzakelijkerwijs schriftelijk of uitdrukkelijk wordt gegeven, maar “moeten worden geacht ook een impliciete uiting toe te staan, waarbij, zoals het Hof in punt 37 van datzelfde arrest heeft aangegeven, de voorwaarden waaronder impliciete toestemming kan worden verondersteld te zijn gegeven, strikt moeten worden gedefinieerd om de omvang van het beginsel van voorafgaande toestemming op zich niet in te perken” (punt 40).
Terugkomend op de betrokken Franse regeling oordeelt het Hof dat een uitvoerende kunstenaar die zelf meewerkt aan de vervaardiging van een audiovisueel werk met het oog op uitzending ervan door de nationale omroeporganisaties, en die dus aanwezig is op de plaats waar een dergelijk werk voor die doeleinden wordt opgenomen, enerzijds op de hoogte is van het beoogde gebruik van zijn uitvoering en anderzijds zijn uitvoering toevertrouwt aan de nationale omroeporganisaties en vervolgens zijn prestatie levert met het oog op dat gebruik, zodat, bij gebreke van bewijs van het tegendeel, kan worden aangenomen dat hij door die betrokkenheid toestemming heeft gegeven voor de vastlegging van die prestatie en de exploitatie ervan (punt 42).
Het Hof oordeelt voorts dat het weerlegbare vermoeden in de Franse regeling een “rechtvaardig evenwicht van rechten en belangen tussen verschillende categorieën rechthebbenden” mogelijk maakt, dat vereist dat uitvoerende kunstenaars, om hun creatieve en artistieke werk te kunnen voortzetten, een passende beloning moeten ontvangen voor het gebruik van de vastleggingen van hun werk, net als producenten om dat werk te kunnen financieren (punt 44). Aangezien het INA niet beschikt over schriftelijke toestemmingen van de uitvoerende kunstenaars of hun rechthebbenden, oordeelt het Hof dat het eisen van schriftelijke toestemming het voor het INA onmogelijk zou maken om een deel van zijn collectie te exploiteren, en bijgevolg schadelijk zou zijn voor de belangen van andere rechthebbenden, zoals regisseurs, producenten en andere uitvoerende kunstenaars.
Het Hof benadrukt echter dat “in ieder geval kan een dergelijk vermoeden niet afdoen aan het recht van uitvoerend kunstenaars op een passende beloning voor het gebruik van vastleggingen van hun uitvoeringen” (punt 45).