De achtergrond van de zaak
In een geschil tussen het Nederlandse bedrijf G-Star en het Portugese kledingbedrijf Cofemel beschuldigde G-Star Cofemel ervan inbreuk te maken op het auteursrecht op een jeansontwerp bekend als het 'ARC'-ontwerp en een ontwerp voor sweatshirts en T-shirts bekend als het 'ROWDY'-ontwerp. De vordering werd in eerste aanleg toegewezen en ook gedeeltelijk in hoger beroep, in beide gevallen op grond van het feit dat de ARC- en ROWDY-modellen werken waren die auteursrechtelijke bescherming genoten. In het beroep bij het Supremo Tribunal de Justiça (Portugese Hooggerechtshof) oordeelde deze rechtbank echter dat er in de Portugese rechtspraak en rechtsleer geen consensus bestaat over de vraag of de auteursrechtelijke bescherming zich uitstrekt tot werken van toegepaste kunst, industriële tekeningen en modellen op dezelfde wijze als tot werken van letterkunde en kunst, en in het bijzonder over de vraag of een voorwaarde voor de bescherming van dergelijke werken het bestaan van een bepaalde mate van esthetische of artistieke waarde is. In deze omstandigheden heeft de rechtbank het Hof van Justitie vragen gesteld.
Het oordeel
Het Hof herinnert allereerst aan zijn vaste rechtspraak, met name Infopaq (C-5/08), Painer (C-145/10) en Levola (C-310/17), volgens welke het begrip “werk” in de artikelen 2, sub a, 3, lid 1, en 4, lid 1, van de AuteursrechtrichtlijnRichtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij een autonoom Unierechtelijk begrip vormt dat uniform moet worden uitgelegd en toegepast, waarvoor aan twee cumulatieve voorwaarden moet zijn voldaan, namelijk ten eerste dat er een oorspronkelijk onderwerp bestaat, in die zin dat het onderwerp de eigen intellectuele schepping van de auteur is, en ten tweede dat de kwalificatie als werk is voorbehouden aan de elementen die de uitdrukking vormen van een dergelijke schepping (punt 29). Gebaseerd op een interpretatie van de ModellenrichtlijnRichtlijn 98/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 inzake de rechtsbescherming van modellen, Richtlijn 2001/29Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij en de Berner ConventieVerdrag van Bern voor de bescherming van werken van de letterkunde en de beeldende kunst, ondertekend te Bern op 9 september 1886 (Akte van Parijs van 24 juli 1971), zoals gewijzigd op 28 september 1979, oordeelt het Hof dat de specifieke bescherming voor modellen krachtens de ModellenrichtlijnRichtlijn 98/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 inzake de rechtsbescherming van modellen en de bescherming die wordt gewaarborgd door de AuteursrechtrichtlijnRichtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij cumulatief kunnen worden toegekend aan hetzelfde voorwerp. Bijgevolg kunnen modellen als “werken” worden aangemerkt zolang zij aan de twee cumulatieve voorwaarden voor auteursrechtelijke bescherming voldoen.
Wat betreft de relevantie van een “bepaalde mate van esthetische of artistieke waarde”, stelt het Hof dat “het esthetisch effect dat door een model kan worden opgewekt het resultaat is van een intrinsiek subjectieve sensatie van schoonheid die wordt ervaren door elke persoon die ernaar kijkt” (punt 53). Aangezien een dergelijk effect subjectief is, kan het niet met voldoende nauwkeurigheid en objectiviteit worden vastgesteld, zoals is vereist op grond van het arrest Levola (C-310/17), en kan aan de hand daarvan niet worden bepaald of dit voorwerp een schepping van de geest vormt die de keuzevrijheid en de persoonlijkheid van de auteur ervan tot uitdrukking brengt, zoals is vereist op grond van het arrest Painer (C-145/10) en Renckhoff (C-161/17).
Het Hof concludeert dat hieruit volgt “dat de omstandigheid dat modellen als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kledingmodellen, afgezien van het utilitaire doel dat ze nastreven, een eigen, vanuit esthetisch oogpunt opvallend visueel effect opwekken, niet van dien aard is dat zij als „werken” in de zin van richtlijn 2001/29 kunnen worden aangemerkt” (punt 55).