Tekens die bestaan uit grafische elementen die bestemd zijn om te worden aangebracht op waren die worden gebruikt voor het verlenen van diensten, hoeven niet aanzienlijk af te wijken van de normen van de sector om een intrinsiek onderscheidend karakter te hebben

C‑456/19

Aktiebolaget Östgötatrafiken

Merken: Geldigheid

08 Oct 2020

De achtergrond van de zaak

Aktiebolaget Östgötatrafiken heeft de inschrijving aangevraagd van drie beeldmerken voor transportdiensten, elk met de beschrijving “inkleuren van voertuigen in de kleuren rood, wit en oranje”, waarbij is gepreciseerd dat deze aanvragen geen betrekking hebben op de vorm van de voertuigen. Ter verduidelijking van het voorwerp van de aanvragen heeft verzoekster afbeeldingen verstrekt van de merken die op voertuigen zijn aangebracht, waarbij de omtrek van deze voertuigen met stippellijnen is weergegeven.

De merken werden door het Zweedse IE-Bureau afgewezen wegens gebrek aan onderscheidend vermogen. Daarop ging verzoekster in beroep bij de verwijzende rechter, het Svea hovrätt, Patent- och marknadsöverdomstolen (Hof van Beroep, Octrooi- en Markthof, Stockholm, Zweden).

De verwijzende rechter heeft de vraag opgeworpen of volgens artikel 3, lid 1, sub b, van de Merkenrichtlijn 2008/95Richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, het onderscheidend vermogen van een teken voor een dienst, welk teken uit een kleurmotief bestaat en bestemd is om uitsluitend en systematisch op een bepaalde wijze te worden aangebracht op een groot deel van de waren die voor deze dienst worden gebruikt, moet worden beoordeeld door na te gaan of dit teken aanzienlijk afwijkt van de norm of van de gebruiken in de betrokken bedrijfstak.

Het oordeel

Na beantwoording van de prejudiciële vragen overweegt het Hof allereerst dat bepalend is of de systematisch gerangschikte kleurencombinaties het betrokken teken intrinsiek onderscheidend vermogen kunnen verlenen. Aan deze voorwaarde is voldaan indien deze combinaties de gemiddelde consument in staat stellen om zonder verwarring de vervoerdiensten van de onderneming te onderscheiden van die van anderen (punt 37), dat wil zeggen de normale criteria voor onderscheidend vermogen.

Vervolgens gaat het Hof in op de vraag of een dergelijk teken significant moet afwijken van de norm of de gebruiken van de sector, door te oordelen dat dit niet noodzakelijk is (punt 39). Het Hof verwijst in dit verband naar zijn eigen rechtspraak waarin het heeft geoordeeld dat het criterium van een significante afwijking van de norm of van de gebruiken van de economische sector bestaat, van toepassing is in gevallen waarin het teken bestaat uit de vorm van de waar of de verpakking ervan (bv. zaak C-456/01 P, Henkel/BHIM) of wanneer het teken de inrichting weergeeft van de fysieke ruimte waarin de diensten waarop de merkinschrijving betrekking heeft, worden verricht (zaak C-421/12, Apple).

Vervolgens oordeelt het Hof dat “een dergelijke situatie doet zich echter niet voor in een zaak waarin de betrokken tekens – zoals in casu – bestaan uit grafische elementen die zijn bestemd om te worden aangebracht op de goederen waarmee de in de inschrijvingsaanvraag aangeduide diensten worden verricht” (punt 42). Dienaangaande merkt het Hof op dat dat de goederen die gebruikt worden voor het verrichten van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde diensten, namelijk de vervoermiddelen, weliswaar met stippellijnen in de inschrijvingsaanvragen zijn weergegeven teneinde zowel de plaatsen waar de aangevraagde merken zullen worden aangebracht als de contouren ervan aan te geven, maar dat de als merk aangevraagde tekens niet samenvallen met de vorm of de verpakking van deze goederen en evenmin de fysieke ruimte voorstellen waarin de diensten worden verricht.” (punt 43).

Neem contact met ons op.

info@acr.amsterdam