De achtergrond van de zaak
B, een in Finland wonende natuurlijke persoon, heeft uit China een partij van in totaal 150 kogellagers met een gewicht van 710 kg ontvangen, die worden gebruikt als reserveonderdelen in transmissiemechanismen, generatoren en motoren en bij de bouw van bruggen en trams. Op deze kogellagers was een teken aangebracht dat overeenkomt met het internationale woordmerk INA, waarvan A de houder is en dat onder meer betrekking heeft op als “kogellagers” ingedeelde goederen.
Nadat de inklaring op naam van B was voltooid, heeft B de zending opgehaald op de luchthaven van binnenkomst in de EU, waar zij was opgeslagen, en naar zijn woning gebracht. Een paar weken later werden de lagers aan een derde partij geleverd om naar Rusland te worden geëxporteerd. Als vergoeding voor deze diensten ontving B een slof sigaretten en een fles cognac.
In de strafzaak tegen B werd geoordeeld dat B een teken dat overeenstemt met het betrokken ingeschreven merk, niet in het economisch verkeer had gebruikt. A, die zich in de strafzaak had gevoegd, heeft tegen dit vonnis beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Korkein oikeus (Hooggerechtshof, Finland).
Deze rechter heeft een aantal vragen opgeworpen, die het Hof tezamen onderzoekt, om na te gaan of artikel 5, lid 1, van Merkenrichtlijn 2008/95Richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, gelezen in samenhang met artikel 5, lid 3, sub b en c, van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat een merkhouder die zijn recht op een ingeschreven merk heeft uitgeoefend, niet de mogelijkheid heeft om zijn recht op een ingeschreven merk uit te oefenen, moet aldus worden uitgelegd dat degene die geen beroepsactiviteit uitoefent, maar in een lidstaat waren met een merk in ontvangst neemt, in het vrije verkeer brengt en onder zich houdt, welke waren kennelijk niet voor privégebruik zijn bestemd, moet worden geacht dit merk in het economisch verkeer te gebruiken in de zin van artikel 5, lid 1, van deze richtlijn.
Het oordeel
Het Hof van Justitie begint met te herhalen dat het in zaak C-324/09 (L'Oréal e.a.) heeft geoordeeld dat wanneer een transactie vanwege haar omvang, frequentie of andere kenmerken het kader van een particuliere activiteit overschrijdt, degene die deze transacties verricht, handelt in het kader van zijn bedrijfsvoering (punt 23). Het Hof voegt daaraan toe dat de goederen in deze zaak doorgaans worden gebruikt in de zware industrie. Aangezien deze goederen, gelet op hun aard en omvang, duidelijk niet voor particulier gebruik zijn bestemd, moeten de betrokken transacties derhalve worden beschouwd als vallend binnen de reikwijdte van een handelsactiviteit, hoewel dit een kwestie is die door de verwijzende rechter moet worden beoordeeld.
Voorts is een persoon die zijn adres opgeeft als de plaats waar de betrokken goederen moeten worden verzonden, die de douane-inklaring van die goederen door een tussenpersoon laat verrichten of heeft laten verrichten en die de goederen in het vrije verkeer brengt, importeert deze goederen in de zin van artikel 5, lid 3, onder c), van de Merkenrichtlijn 2008/95Richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten. Dit geldt ongeacht de eigendom en ongeacht of die persoon handelt in het economisch belang van een derde (punt 27). Het feit dat een persoon dergelijke goederen heeft ingevoerd en in het vrije verkeer heeft gebracht, rechtvaardigt op zich de vaststelling dat die persoon in het economisch verkeer heeft gehandeld, zonder dat hoeft te worden onderzocht wat er vervolgens met die goederen is gebeurd (punt 28).
Ten slotte is ook de omvang van de vergoeding die de importeur voor zijn handeling heeft ontvangen, niet relevant (punt 29).